24381 |
spinnenweb |
spinnengeweb:
špenəjəwøp (Q251p Gemmenich)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
jrāvǝ (Q251p Gemmenich),
schuppen:
šø.pǝ (Q251p Gemmenich)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝsporǝ (Q251p Gemmenich)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24248 |
spotvogel |
spotter:
speuter (Q251p Gemmenich)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
spron (Q251p Gemmenich)
|
spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sproete (Q251p Gemmenich)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20125 |
staart |
stots:
štuts (Q251p Gemmenich)
|
Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-9
|
24250 |
staartmees |
stotsmeesje:
stoetsmeeske (Q251p Gemmenich)
|
staartmees (14 klein bolletje met heel lang staartje; maakt bolnest van veertjes en mos [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21272 |
stad |
stad:
štat (Q251p Gemmenich)
|
stad [RND]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
štã.l (Q251p Gemmenich)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|