id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33874 | vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap | (ze heeft) tippelen aan de demen: tipǝlǝ an dǝ dē̜mǝ (Gemmenich) | Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51] I-9 |
21958 | voederen | voeren: vūrǝ (Gemmenich) | Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.] I-11 |
34280 | voer | voer: fōr (Gemmenich) | Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.] I-11 |
23185 | voetbal | voetbal: `fotbal (Gemmenich), `fusbal (Gemmenich), `fū:sbal (Gemmenich) | Fotbal: = fuuçbal [1. Fussbal, Fussballsport]. || Fuuçbal: 1. Fussbal, Fussballsport. || Fuçbal: = fuuçbal [1. Fussbal, Fussballsport]. III-3-2 |
22627 | voetballen | pingen: `pɛŋə (Gemmenich), voetballen: `fotbalə (Gemmenich), `fū:sbalə (Gemmenich) | Fotbal: = fuuçbale [Fussbal spielen]. || Fuuçbale: Fussball spielen. || Pänge: Fussbal spielen. III-3-2 |
23188 | voetballer | voetballer: Karte 165. fut}/[fot}baller (Gemmenich), voetballeur: Karte 165. fut}/[fot}balleur (Gemmenich), voetbalspeler: Karte 165. fut}/[fot}ballspieler (Gemmenich) | Fussballspieler. III-3-2 |
23187 | voetbalspel | voetbal: Karte 163. fut}ball m. (Gemmenich) | Fussball(veranstaltung). III-3-2 |
23028 | voetbalwedstrijd | match: Karte 166. matš (Gemmenich) | (Fussball)spiel. III-3-2 |
21268 | volk (mensen) | lui: lyj (Gemmenich) | volk [RND] III-3-1 |
17852 | vooroverduikelen | stolpern (du.): stölpere (Gemmenich) | duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] III-1-2 |