e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine boerderij hofje: h˙ēfkǝ (Genk) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine bouwladder trapledder: traplɛdǝr (Genk) Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.] II-9
kleine neus klein neusje: klee noaske (Genk), klee nèeske (Genk), klein snuitje: Trefwd. snuitje (*snuitsje), nl. in snuit-gebied, vgl. lm. SNUIT !!  klee snijtsje (Genk), kleine snuit: kleen snout (Genk), wipneusje: #NAME?  wepnɛske (Genk) een klein neusje [ZND 39 (1942)] III-1-1
kleine stenen facadestenen: fasātstēn (Genk) Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.] II-8
kleine uitsteeksels op de broodkorst tipjes: tepkǝs (Genk) De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c] II-1
kleingeld enkel geld: ɛnkəl gɛlt (Genk), kleingeld: kle gɛlt (Genk), kleegeld (Genk), kleĕ-geͅld (Genk), klēgelt (Genk), klēgɛlt (Genk) kleingeld [ZND 28 (1938)] III-3-1
kleinkinderen kindskind: kinskènd (Genk) kleinkind III-2-2
klep (van pet) klep: klēəp (Genk) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepbroek: klepbrok (Genk) Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: de klēpel van de klok (Genk), de kliepel van de klok (Genk), de klipel van de klok (Genk), klingel: de kliŋəl (Genk) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3