e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoop van de korenhalm knook: (mv knī.ǝk)  knū.ǝk (Genk) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
knoopsgat knoopsgat: knoopsgoat (Genk) Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)] III-1-3
knoopsgat inknippen, insnijden insnijden: ensnęjǝ (Genk) Het inknippen van het knoopsgat. Dit wordt eerst met krijt op het kledingstuk afgetekend en daarna ingeknipt of ingeslagen met een knoopsgatenschaar of een gaatjestang. [N 59, 138] II-7
knoopsgatenbeitel doorslag: doorslag (Genk) Instrument voor het uitponsen van knoopsgaten. Elk beiteltje heeft de grootte van een knoopsgat; men moet er dus verschillende hebben al naar gelang de grootte van de knoopsgaten (Papenhuyzen III, pag. 12). De informant van Q 83 merkt op dat veel kleermakers in plaats van de knoopsgatenbeitel vroeger de knoopsgatentang gebruikten. [N 59, 29a] II-7
knoopsgatensteek strop: strop (Genk) Steek voor het maken van knoopsgaten. Men steekt de naald in achter het paskoord of de pasdraad, welke achter de kant van het knoopsgat wordt gelegd en met de linkerhand vastgehouden, en alvorens de naald weer uit te halen slingert men de draad van links naar rechts om de naald heen. Wanneer de draad wordt aangehaald, ontstaat daardoor op de kant van het knoopsgat een nopje. Deze nopjes moeten elkaar aanvullen en regelmatig opvolgen (Gerritse, pag. 47). Er zijn verder diverse soorten knoopsgatensteken. Zie afb. 42. [N 59, 63; N 62, 16a] II-7
knopengaren ijzergaren: ijzergaren (Genk), tamboertje: tamburkǝ (Genk) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knopjes knoopjes: knɛpkǝs (Genk) De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32] II-10
knopjes [wld ii.10, p. 28] knoopje: knèpkes (Genk) De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)] III-1-3
knorren grommelen: grumǝlǝ (Genk), knorren: knǫrsǝ (Genk), knǫrǝ (Genk) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot grommelaar: groməlɛ͂r (Genk), grōͅmelər (Genk), gròmmelaer (Genk), grommelpot: greaummelpot (Genk), grōmelpoͅt (Genk), wat enĕ gromelpoͅt (Genk), knorpot: knoͅrpoͅt (Genk), kus-mijn-kloten: wat enə kis mɛin klutən (Genk), pratduivel: wat enə pratdivəl (Genk) brompot || Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4