e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruiken ruiken: reiken (Genk), reͅikə (Genk), rijke (Genk, ... ), rijken (Genk, ... ), ry(3)̄kə (Genk), Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.  ɛi (Genk) rieken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken [N 10b (1961)], [ZND m] III-1-1
ruilen (als spel) mangelen: mangele (Genk, ... ), mangelen (Genk), wille ver is mangelen (Genk), omtuisen: oemtuise (Genk), verwisselen: verwisselen (Genk) het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Ruilen. || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)] III-3-2
ruilen (als spel)? tuisen: ? [Niet in Genk Wb.]  tŏŭssen (Genk) Tuisschen. [Willems (1885)] III-3-2
ruimte waar men stro hakselt en bewaart hakselkot: hɛksǝlkūǝt (Genk), strozolder: strui̯zǫlǝr (Genk) Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.] I-6
ruin ruin: ręi̯n (Genk) Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.] I-9
ruiten in het kaartspel koeken: koeke (Genk), koken ōs (Genk), kokke (Genk), kokə (Genk), kókke (Genk) 1. Ruiten in het kaartspel. || Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - III. Ruiten. [DC 52 (1977)] || Ruiten: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2
rukken snokken: sno:kken (Genk), trekken: trəkkən (Genk) niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)] III-1-2
rund koebeest: kǫu̯bīs (Genk), rindsbeest: rē̜nsbist (Genk), rɛntsbīs (Genk), rund: rønt (Genk) Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11
runderhorzel, horzel biezemannetje: jk: afl. ww. biezen  bezəmɛnkə (Genk), horzel: horzel (Genk), stopper: stopər (Genk) horzel [ZND 27 (1938)] || kwaadste insect (geel; slechts in mei, juni) [Goossens 1a (1955)] || paardshorzel, insect dat zijn eitjes legt onder de huid van de koeien [Goossens 1a (1955)] III-4-2
runderhorzellarve angel: a.ŋəl (Genk), aŋəl (Genk), made: maoi (Genk) larve || larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1a (1955)] III-4-2