e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q003p plaats=Genk

Overzicht

Gevonden: 4982
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deegbollen hun broodvorm geven opdraaien: opdrɛ̄jǝ (Genk), opmaken: opmǭkǝ (Genk) Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.] II-1
deegkleed deken: dīkę (Genk) Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27] II-1
deegkrabber korstmes: korstmes (Genk) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes broodmes: broodmes (Genk) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
deelstroom lucht in de recoupe: lucht in de recoupe (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Maurits]) De verdeling van de luchtstroom in hoofdstromen en deelstromen begint reeds in de schacht bij de diverse verdiepingen en wordt voortgezet bij de splitsingen van steengangen, bij opbraken, enz. Nadat deze kleinere luchtstromen één of meer werkpunten geventileerd hebben, verenigen ze zich weer tot één uittrekkende stroom (Driessen pag. 45). Zie ook de toelichtingen bij de lemmata Hoofdstroom en Luchtstroom. [N 95, 213] II-5
definitieve band reep: rēp (Genk), ring: ręŋk (Genk) De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12
dekhaak dekhaak: dękhok (Genk  [(meervoud: dękhek)]  ) Langwerpig dun ijzer met aan het uiteinde een kleine haak, waarmee de strodekker de bindtwijg insteekt en vervolgens aan de andere kant van de panlat weer ophaalt. De dekhaak wordt soms ook gebruikt om er de dekgaarden mee naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. In L 318b gebeurde het insteken met de hand, het ophalen met behulp van de 'wishaak'. In Q 96a en Q 96c werden beide bewerkingen met de 'priem' gedaan. Zie ook afb. 78d. [N F, 21a-c; monogr.] II-9
dekken dekken: dękǝ (Genk), springen: spręŋǝ (Genk), sprɛŋǝ (Genk) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] I-11, I-12
deklatten deklatten: dɛklatǝ (Genk) De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9
deksel deksel: deksel (Genk), deksəl (Genk, ... ), deͅksəl (Genk, ... ), scheel: sXēl (Genk), šēͅl (Genk) deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] || deksel van kist of kruik III-2-1