25007 |
grootte |
grootte:
grûtte (Q003p Genk)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
grōētvòjər (Q003p Genk)
|
grootvader [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlɛ̄x (Q003p Genk),
winning:
węneŋ (Q003p Genk)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
peek:
pèèk (Q003p Genk)
|
grote hoeveelheid
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
dikke maai:
dikke maaj? (Q003p Genk),
schieter:
xitər (Q003p Genk)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] || knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24165 |
grote lijster |
klijster:
klijster (Q003p Genk)
|
grote lijster
III-4-1
|
19502 |
grote schoonmaak |
allerheiligen poets:
Allerheiligen poets (Q003p Genk),
grote poets:
grote poets (Q003p Genk)
|
Hoe noemt u de najaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)]
III-2-1
|
22675 |
grote trom |
grosse caisse (fr.):
gros cais (Q003p Genk)
|
een grote trom [trombol] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22676 |
grote trom met bekkens |
djingel:
djingel (Q003p Genk)
|
een grote trom met bekkens [djingel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
28390 |
gruiskool |
gruiskolen:
gruiskolen (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Laura, Julia])
|
De benaming voor kolen kleiner dan 80 mm. De term "havadje" werd oorspronkelijk gebruikt voor stenen die voortkwamen uit het wegnemen van een steenriffel in een koollaag (zie het lemma Koolriffel), maar is tegenwoordig ook van toepassing op de gruiskool die door een onderzaagmachine wordt weggenomen (Vanwonterghem pag. 119). [monogr.; Vwo 321; Vwo 350; Vwo 357]
II-5
|