20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (Q003p Genk)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
27942 |
halfhout |
platte beel:
platǝ bēl (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Halfrond stuk hout dat voor verschillende doeleinden, bijvoorbeeld als kap of als bekleding, kan dienen. Het gebruik is afhankelijk van de dikte van het gezaagde hout. [N 95, 330; monogr.; Vwo 353; Vwo 354; Vwo 605; Vwo 606]
II-5
|
30129 |
halfsteensverband |
gewoon verband:
gǝwun vǝrbant (Q003p Genk)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
27991 |
halfsteile pijler |
taille met helling:
tē męt hɛleŋ (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei]),
taille met pente:
tē męt pęjnt (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zolder])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 20 en 35 graden. Volgens de invuller uit Q 15 kende men op de mijn Maurits uitsluitend hellende pijlers, omdat daar alle lagen een bepaalde helling hadden. [N 95, 285]
II-5
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (Q003p Genk),
halm:
ha.lǝm (Q003p Genk),
spier:
spīǝ.r (Q003p Genk)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
hals [N 10b (1961)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, III-1-1
|
27543 |
halsdoek |
foulard:
foulard (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het vierkant stuk stof dat de mijnwerkers als beschermmiddel tegen stof voor de mond of in de hals dragen. [N 95, 65; monogr.; Vwo 326; Vwo 868]
II-5
|
28949 |
halsgat |
halskot:
halskoǝt (Q003p Genk)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
18255 |
halsketting |
kettel:
goodkettel (Q003p Genk),
ketting:
gôd, ən gôs kettĭng (Q003p Genk)
|
Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] || goud, een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
27544 |
halsriempje |
halsriempje:
halsriempje (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Maurits])
|
Halsriem waar de mijnlamp aan hangt tijdens het klimmen in een schacht. [N 95, 881a; monogr.]
II-5
|