20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
uitnoden:
znd 32, 71;
outnîe (Q003p Genk)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
21563 |
ijken |
ijken:
ikə (Q003p Genk)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
raaskallen:
roaskalle (Q003p Genk)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slebərbōͅn (Q003p Genk)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
25154 |
ijspegel |
ijskinkel:
ijskinkel (Q003p Genk),
kinkel:
kinkel (Q003p Genk)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijskegel, ijspegel
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
hɛi hɛd vɛul iver (Q003p Genk),
iehver (Q003p Genk),
vroom:
he ⁄s vroom (Q003p Genk)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)] || ijver
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
vroom:
vroom (Q003p Genk)
|
zeer werkzaam, zeer ijverig
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
ēͅzəl (Q003p Genk),
ijsel (Q003p Genk)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
het ijzelt (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
ęi̯.zǝrǝ [eg] (Q003p Genk)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|