29946 |
kaphamer |
kaphamer:
kaphǭmǝr (Q003p Genk)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
herstel/harstel:
hɛr`stɛ.l (Q003p Genk)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
Fr. caban.
kaban (Q003p Genk),
kapmantel:
kapmantəl (Q003p Genk),
nə kapmantəl (Q003p Genk)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
betekenis: voor imker
kəpraun (Q003p Genk)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (Q003p Genk)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltɛrtǝ (Q003p Genk)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q003p Genk)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
caractre (fr.):
krakèr (Q003p Genk),
karakter:
karakter (Q003p Genk)
|
karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33083 |
karlaken |
karlaken:
kā.rlǭ.kǝ (Q003p Genk)
|
De lap stof, vaak aaneengenaaide zakken of een oud beddelaken, die onder in de oogstkar wordt gelegd om uit de aren vallende graankorrels op te vangen. Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). [JG 1a]
I-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
butǝrmɛlk (Q003p Genk),
buǝtǝrmɛlk (Q003p Genk),
buǝtǝrmɛlǝk (Q003p Genk),
būǝ.tǝrmęlk (Q003p Genk),
būǝtǝrmęlk (Q003p Genk)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|