33318 |
kleine boerderij |
hofje:
h˙ēfkǝ (Q003p Genk)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
29988 |
kleine bouwladder |
trapledder:
traplɛdǝr (Q003p Genk)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klee noaske (Q003p Genk),
klee nèeske (Q003p Genk),
klein snuitje:
Trefwd. snuitje (*snuitsje), nl. in snuit-gebied, vgl. lm. SNUIT !!
klee snijtsje (Q003p Genk),
kleine snuit:
kleen snout (Q003p Genk),
wipneusje:
#NAME?
wepnɛske (Q003p Genk)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
29813 |
kleine stenen |
facadestenen:
fasātstēn (Q003p Genk)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
25602 |
kleine uitsteeksels op de broodkorst |
tipjes:
tepkǝs (Q003p Genk)
|
De bij het zigzag knippen ontstane kleine uitsteeksels op de broodkorst. [N 29, 44c]
II-1
|
21338 |
kleingeld |
enkel geld:
ɛnkəl gɛlt (Q003p Genk),
kleingeld:
kle gɛlt (Q003p Genk),
kleegeld (Q003p Genk),
kleĕ-geͅld (Q003p Genk),
klēgelt (Q003p Genk),
klēgɛlt (Q003p Genk)
|
kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kinskènd (Q003p Genk)
|
kleinkind
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klēəp (Q003p Genk)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepbroek:
klepbrok (Q003p Genk)
|
Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
de klēpel van de klok (Q003p Genk),
de kliepel van de klok (Q003p Genk),
de klipel van de klok (Q003p Genk),
klingel:
de kliŋəl (Q003p Genk)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|