28015 |
koolwand |
koolmuur:
koolmuur (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden]),
koolwand:
koolwand (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Maurits])
|
De wand van steenkool waartegenover de mijnwerker staat, als hij in de pijler kolen gaat delven. Zie ook de lemmata Pijler en Zijwand. [N 95, 475]
II-5
|
33269 |
koolzaad |
huttentut:
hitǝntit (Q003p Genk),
koolzaad:
kulzǫt (Q003p Genk),
sloor:
slūǝr (Q003p Genk),
sloorzaad:
slūrzǭt (Q003p Genk)
|
Brassica napus L. subsp. oleifera. Naam voor het zaad en voor het hele gewas: een koolsoort die alleen om het oliehoudend zaad wordt geteeld. Het heeft felgele bloemen in de zomer. Vroeger werd het gemaaid en gedorst en werd het zaad geslagen om "smout" te verkrijgen. Vergelijk aflevering II.3, Molenaar, paragraaf Oliemolen, blz. 165-166. Vergelijk ook het lemma Koolraap: de soort gekweekt om de knol. Bij vliegop wordt opgegeven dat het een variëteit van koolzaad is; bij spoorzaad dat het als groenvoer wordt gebruikt. [JG 1a, 1b, 2b; monogr.]
I-5
|
33270 |
koolzaadolie |
smout:
smā.t (Q003p Genk)
|
De olie die uit koolzaad wordt geslagen. Al sinds lang gebeurt dit olieslaan uit kool-, raap- en lijnzaad niet meer op de boerderij, maar industrieel. In Limburg is smout de gebruikelijke term voor koolzaadolie; de idiotica en het WNT zijn wat ruimer: ook voor lijnzaadolie en zelfs voor plantaardige olie in het algemeen vindt men er de benaming ɛsmoutɛ, maar in het Truierlands heeft smout ook een zeer algemene betekenis, ook smeerolie wordt eronder verstaan. Bij raapsmout wordt, in Q 9 maar ook elders, uitdrukkelijk opgegeven: "ook koolzaadolie". [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
28064 |
koolzaag |
zaagmachine:
zaagmachine (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zolder])
|
Een lichte kerfmachine waarmee uit de hand wordt gewerkt. Volgens een invuller uit Q 121 werd de koolzaag met perslucht aangedreven. [N 95, 530; monogr.]
II-5
|
23216 |
koor |
doksaal:
’t doksol van də kərk (Q003p Genk),
koor:
het kur van de kēͅrk (Q003p Genk),
’t kor (Q003p Genk),
’t kur van də kɛrk (Q003p Genk),
e is dof
de koer van de kerk (Q003p Genk)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18531 |
koordje i.p.v. knoopsgat |
milanees:
milanêës (Q003p Genk)
|
een koordje i.p.v. een knoopsgat [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18004 |
koorts |
hits:
hitst (Q003p Genk),
koorts:
kors (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
korst (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
koͅrs (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND]
III-1-2
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (Q003p Genk),
bǝljęt (Q003p Genk),
koot:
kū.t (Q003p Genk)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kop (Q003p Genk),
kǫp (Q003p Genk),
kopflank:
kopflaŋk (Q003p Genk)
|
[JG 1a, 1b]De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.] || Het gedeelte van de huid dat de kop bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3f; N 36, 4]
I-9, II-10, II-8
|
27995 |
kop van de pijler |
kop van de taille:
kǫp van dǝ tē (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Zolder])
|
Het einde van de pijler, in het algemeen tevens het hoogste punt van de pijler. De woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma Pijler. [N 95, 280]
II-5
|