28493 |
moerloos |
moederloos:
mujǝrlōs (Q003p Genk)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (Q003p Genk),
hu.əf (pl. hēf) (Q003p Genk),
huəf (Q003p Genk),
hŭəf (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk,
Q003p Genk),
moeshof:
mushu.əf (Q003p Genk),
musəf (Q003p Genk),
moeshofje:
mushēfke (Q003p Genk),
moestuin:
mustou̯n (Q003p Genk)
|
[Goossens 1a (1955)] [N 05A (1964)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
27802 |
moetlijn |
niveaulijn:
niveaulijn (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Laura, Julia])
|
Merkteken op de stijlen aan de beide zijwanden van steengangen, galerijen etc. door de mijnmeters aangebracht, dat onder meer dient als hulpmiddel om mijnsporen op de juiste hoogte te brengen. [N 95, 708; N 95, 856 add.]
II-5
|
18269 |
mof |
mof:
(AN) [Van Dale: II.mof (<Fr.): 1. losse, wollen mouw; - 2. brede koker van bontwerk, dienende om de handen warm te houden ...]
móf (Q003p Genk),
moffel:
moffel (Q003p Genk),
mòffəl (Q003p Genk),
mofje:
mufke(s) (Q003p Genk),
pels:
pels (Q003p Genk)
|
A.N. mof || damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || wollen polsverwarmer(s)
III-1-3
|
33902 |
mok |
kankerpoot:
ka.ŋkǝrpū.t (Q003p Genk),
mok:
muk (Q003p Genk),
natte schurft:
nǭ.tǝ šęrǝf (Q003p Genk)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
18873 |
mokken |
bronken:
brònke (Q003p Genk)
|
pruilen, lelijk kijken
III-1-4
|
32858 |
mol |
moerp:
mūrǝp (Q003p Genk),
mol:
mǫl (Q003p Genk
[(thans)]
)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mīǝ.lǝ (Q003p Genk)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫlǝr (Q003p Genk)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25947 |
molenaarsvrouw |
molderes:
mǭlǫrs (Q003p Genk)
|
De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18]
II-3
|