28065 |
opzichter |
porion:
porion (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
Laagste rang bij het toezichthoudend personeel in het ondergronds bedrijf. De porion koppelt de opdracht van de ploegbaas aan die van de toezichter en hij is verplicht een in verlegenheid verkerende arbeider de helpende hand toe te steken (Defoin pag. 189). De opzichter is te herkennen aan zijn meterstok (zie het lemma Meterstok), maar ook aan zijn koperen lamp (Emma, Hendrik, Wilhelmina, Oranje Nassau I, III, IV, Maurits) of blanke lamp (Winterslag, Waterschei, Emma, Oranje Nassau I-IV, Willem-Sophia, Laura, Julia), aan een witte band op de petlamp (Zolder), aan zijn witte pak (Maurits, Domaniale, Julia), aan zijn witte helm (Eisden) en aan zijn witte lamp met groene ring (Zwartberg, Waterschei). Om opzichter te worden moest men in Nederland de Mijnschool volgen. [N 95, 128; monogr.; N 95, add.; Vwo 576; Vwo 615; Vwo 744]
II-5
|
28170 |
opzichter van de luchtverversing |
surveillant voor de luchtcontrole:
surveillant voor de luchtcontrole (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
De persoon die zorgt voor de circulatie en verdeling van verse lucht in de mijn; tevens controleert hij de vochtigheidsgraad van de lucht en de aanwezigheid van mijngas. [N 95, 135; monogr.]
II-5
|
27699 |
opzichterskamer |
porionzaal:
porionzaal (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.]
II-5
|
22737 |
orgel |
orgel:
nen EREgel (Q003p Genk),
oelger (Q003p Genk),
orgelman (Q003p Genk),
ə chun oͅksōl meͅt nən nauwən eͅrgəl (Q003p Genk),
ərgel (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
ərgəl (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (Q003p Genk)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
ǫs (Q003p Genk)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
34021 |
ossejuk |
jok:
jū.ǝk (Q003p Genk),
koppeljok:
kǫpǝljū.ǝk (Q003p Genk)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|
34659 |
ossenoog |
spionnetje:
spii̯ǫnǝkǝ (Q003p Genk)
|
Piepklein, meestal rond raampje (met ongeveer 1 cm doorsnede) in de achterwand van het rijtuig [N 101, 22]
I-13
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejoord (Q003p Genk),
oud:
aad (Q003p Genk),
ààd (Q003p Genk)
|
bejaard || oud (bn) || oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
bik:
bek (Q003p Genk),
krak:
krak (Q003p Genk),
oud paard:
āt pē̜.rt (Q003p Genk)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|