18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk)
|
pet (hoofdbedekking voor mannen) - zijn er verschillende benamingen? [ZND 16 (1934)] || pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33568 |
peterselie |
peterselie:
pitərsēli (Q003p Genk),
pitərsīə.li (Q003p Genk)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
28212 |
petlamp |
koplamp:
koplamp (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
Elektrische lamp die door de mijnwerker op de mijnpet of -helm wordt gedragen. De opgave "kophout" uit Q 15 was volgens de invuller op de mijn Maurits een denigrerende naam voor de petlamp. [N 95, 256; monogr.; Vwo 450]
II-5
|
19547 |
petroleumlamp |
pètrole-lamp:
pətroͅllamp (Q003p Genk),
pètrole-lampje:
pətroͅllɛmpkə (Q003p Genk),
quinquet:
kenkē (Q003p Genk),
n met nasaleringteken kun je niet maken
kiŋkē (Q003p Genk)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || petroleumlamp
III-2-1
|
21063 |
peul |
bast:
bast (Q003p Genk),
bolster:
bolster (Q003p Genk),
hauw:
häu̯w (Q003p Genk),
holster:
holster (Q003p Genk),
huls, de -:
dolze (Q003p Genk),
peul:
peul (Q003p Genk),
schulp:
sjəlp (Q003p Genk),
sluis:
slās (Q003p Genk)
|
groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
hauw:
ho (Q003p Genk),
ko:
ko (Q003p Genk),
peul:
peul (Q003p Genk),
sloos:
sloos (Q003p Genk),
slō.s (Q003p Genk),
slooster:
slouster (Q003p Genk)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 40 (1942)]peul, droge — || peul, groene — || peul, hauw
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
peulen (Q003p Genk),
pooələ (Q003p Genk)
|
[ZND 40 (1942)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
peulen:
pōlə (Q003p Genk)
|
bonen stropen, afhalen [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
21734 |
pezerik |
pezerik:
piǝzǝrek (Q003p Genk)
|
De uitgesneden roede van het varken die gebruikt wordt om het zaagblad te smeren, bijvoorbeeld wanneer door nat hout gezaagd moet worden. Zie ook afb. 28. [N 50, 39b; N 53, 27; monogr.]
II-12
|
18806 |
piekeren |
dromen:
he zat altijd te dreme (Q003p Genk),
prakkedenken:
prakkedènke (Q003p Genk),
prakkiseren:
hie zat do altijd te prakkezeeren (Q003p Genk),
hij zoet do te prakkezeeren (Q003p Genk),
hij zoet doo altijd mèr te prakezeere (Q003p Genk),
speculeren:
te spekeleere (Q003p Genk)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)] || nadenken
III-1-4
|