17737 |
ruiken |
ruiken:
reiken (Q003p Genk),
reͅikə (Q003p Genk),
rijke (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
rijken (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
ry(3)̄kə (Q003p Genk),
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
ɛi (Q003p Genk)
|
rieken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Rieken: door middel van reukzin gewaarworden (rieken, ruiken) [N 108 (2001)] || ruiken [N 10b (1961)], [ZND m]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
mangele (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
mangelen (Q003p Genk),
wille ver is mangelen (Q003p Genk),
omtuisen:
oemtuise (Q003p Genk),
verwisselen:
verwisselen (Q003p Genk)
|
het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Ruilen. || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22835 |
ruilen (als spel)? |
tuisen:
? [Niet in Genk Wb.]
tŏŭssen (Q003p Genk)
|
Tuisschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselkot:
hɛksǝlkūǝt (Q003p Genk),
strozolder:
strui̯zǫlǝr (Q003p Genk)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
ręi̯n (Q003p Genk)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
koeke (Q003p Genk),
koken ōs (Q003p Genk),
kokke (Q003p Genk),
kokə (Q003p Genk),
kókke (Q003p Genk)
|
1. Ruiten in het kaartspel. || Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - III. Ruiten. [DC 52 (1977)] || Ruiten: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
snokken:
sno:kken (Q003p Genk),
trekken:
trəkkən (Q003p Genk)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
koebeest:
kǫu̯bīs (Q003p Genk),
rindsbeest:
rē̜nsbist (Q003p Genk),
rɛntsbīs (Q003p Genk),
rund:
rønt (Q003p Genk)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
biezemannetje:
jk: afl. ww. biezen
bezəmɛnkə (Q003p Genk),
horzel:
horzel (Q003p Genk),
stopper:
stopər (Q003p Genk)
|
horzel [ZND 27 (1938)] || kwaadste insect (geel; slechts in mei, juni) [Goossens 1a (1955)] || paardshorzel, insect dat zijn eitjes legt onder de huid van de koeien [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
angel:
a.ŋəl (Q003p Genk),
aŋəl (Q003p Genk),
made:
maoi (Q003p Genk)
|
larve || larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|