20168 |
sluitspeld |
toespeld:
toŭspel (Q003p Genk)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17704 |
sluitspier van de aars |
afsluiter van het strontkotje:
aafsluiter van t strontkiehtsje (Q003p Genk)
|
spier die de aarsopening sluit [rem] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
30116 |
sluitsteen |
de middelste:
dǝ medǝlstǝ (Q003p Genk)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
17741 |
smaak |
smaak:
smok (Q003p Genk, ...
Q003p Genk)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20490 |
smakken |
smekken:
smekke (Q003p Genk),
smetsen:
smetsele (Q003p Genk)
|
met de tong smakken || smakken bij het eten
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buiksband:
bǫu̯.ks˱ba.nt (Q003p Genk)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
hondsrib:
hǫnsrębǝ (Q003p Genk)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pētjǝ (Q003p Genk),
pē̜tjǝ (Q003p Genk),
pē̜tšǝ (Q003p Genk),
pęjtjǝ (Q003p Genk),
pad:
pō.t (Q003p Genk),
pǭt (Q003p Genk),
wegel:
wēgǝl (Q003p Genk),
weggetje:
wēxskǝ (Q003p Genk),
wē̜xskǝ (Q003p Genk)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smę.ǝn (Q003p Genk)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
27689 |
smeerder |
smeerman:
smeerman (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Eisden])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|