18134 |
snijwonde |
gesneden (volt. deelw.):
gesneë (Q003p Genk),
snee:
snee (Q003p Genk),
snī ən dē viŋər (Q003p Genk),
vats:
vets (Q003p Genk)
|
snede (insnijding) in de vinger [ZND 06 (1924)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snotteren:
snoͅtərə (Q003p Genk)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snòppe (Q003p Genk)
|
snoepen
III-2-3
|
22472 |
snorrepijp |
snor:
snor (Q003p Genk),
snorretje:
snorreke (Q003p Genk)
|
2. Beentje uit voorste varkenspoot, tweemaal een koord erdoor en dan snorre. || het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22717 |
snorrepijp add. |
snorren:
snorre (Q003p Genk)
|
2. Met een snor spelen.
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
snotjong:
snotjònk (Q003p Genk)
|
snotjong
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snoͅtbeͅl (Q003p Genk)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snot:
snot (Q003p Genk)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snuit:
kleen snout (Q003p Genk),
lang snaut (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
lang snout (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
snoͅut (Q003p Genk),
snǫ.u̯t (Q003p Genk),
snǫu̯t (Q003p Genk)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]een klein neusje [ZND 39 (1942)] || een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|