25574 |
strooien |
strooien:
strujǝ (Q003p Genk)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strūjənut (Q003p Genk),
sub stroeië.
stroeiën hoed (Q003p Genk)
|
hoed van stro, strohoed || hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25575 |
strooimeel |
bloem:
bloem (Q003p Genk),
stofmeel:
stofmē̜l (Q003p Genk)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strō.tsǝl (Q003p Genk)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
bosstro:
bosstrō (Q003p Genk),
doornen:
dīǝ.n (Q003p Genk),
eikenblader:
ē.kǝblǭr (Q003p Genk),
hei:
hē (Q003p Genk),
lappen:
lɛp (Q003p Genk),
(enk)
lap (Q003p Genk),
stro/strouw:
strõ (Q003p Genk),
strō (Q003p Genk),
strooisel:
strotsǝl (Q003p Genk),
strōsǝl (Q003p Genk)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
verlijken:
vǝrlęi̯kǝ (Q003p Genk)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
droogleggen:
drīxlęgǝ (Q003p Genk),
strooien:
strūi̯ǝ (Q003p Genk)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
knobbeltjesvlaai:
knibbelkesvloai (Q003p Genk, ...
Q003p Genk),
mopjesvlaai:
mipkesvloai (Q003p Genk),
mopkesvloai (Q003p Genk),
snipjesvlaai:
snipkesvloai (Q003p Genk)
|
suikervlaai || vla, waarvan het deeg belegd is met propjes, gemaakt uit een mengsel van bloem, bruine suiker en boter
III-2-3
|
30927 |
strop |
trekker:
trekker (Q003p Genk)
|
De lus aan een laars of schoen om deze op te trekken. Een strop of lus kan zowel van leer als van stof zijn. Stroppen zitten aan de achterkant vast aan de achterbies, aan de glijbies of aan beide; of ze vormen met één van deze twee of met alletwee één geheel (Kn√∂fel I, pag. 159). [N 60, 20]
II-10
|
18442 |
strop [wld ii.10, p. 26] |
trekker:
trekker (Q003p Genk)
|
Een lus aan de hiel van bottines, om het aantrekken te vergemakkelijken (strop, trekker, litse?) Vgl. tek. 206b. [N 60 (1973)]
III-1-3
|