30487 |
vlaggen |
vorstvlaggen:
vǫrst˲vlagǝ (Q003p Genk)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
27994 |
vlak stuk in een pijler |
plat stuk:
plat støk (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Domaniale])
|
[N 95, 287; monogr.]
II-5
|
27990 |
vlakke pijler |
taille zonder helling:
tē zǫndǝr hɛleŋ (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei]),
taille zonder pente:
tē zondǝr pęjnt (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Domaniale])
|
Pijler met een hellingspercentage tussen 0 en 20 graden. [N 95, 284; monogr.; N 95, 287]
II-5
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (Q003p Genk)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
30183 |
vlechtlatten |
vitslatten:
vitslatǝ (Q003p Genk)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vetsǝ (Q003p Genk)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
flèèrmous (Q003p Genk),
vleugel:
vlieëgel (Q003p Genk)
|
vleermuis || vleermuis, vleder [Willems (1885)]
III-4-2
|
33170 |
vlees van de aardappelen |
vlees:
vlē.s (Q003p Genk)
|
Het vruchtvlees, het eetbare deel van de aardappel. Voor de fonetische documentatie van het type aardappel, zie men het lemma Aardappel. [JG 1a]
I-5
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
dikke hartknook:
dekǝn hartknūǝ.k (Q003p Genk)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vleeskant (Q003p Genk)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|