33563 |
worteltje |
hete pootjes:
hē.tə pitšəs (Q003p Genk),
hete poten:
hiətəpuətə (Q003p Genk),
potenkruid:
poettekroud (Q003p Genk)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)] || wortelkruid
I-7
|
20917 |
wrang |
amperig:
amperig (Q003p Genk)
|
wrang
III-2-3
|
17679 |
wreef |
wreef:
vreif (Q003p Genk),
vrǫjf (Q003p Genk),
wreif (Q003p Genk),
wrijf (Q003p Genk)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] || Het hoogste deel van de voorzijde van de voet. [N 60, 36, N 60, 15b]
II-10, III-1-1
|
18436 |
wreef [wld ii.10, p. 23-24] |
wreef:
wrijf (Q003p Genk)
|
Het hoogste deel van de voorzijde van de voet? (wreef, wrijf)? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
17892 |
wrijven |
schuren:
choeren (Q003p Genk),
wrijven:
vrijve (Q003p Genk, ...
Q003p Genk,
Q003p Genk),
vrijven (Q003p Genk)
|
wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vraengen (Q003p Genk),
vrēͅŋə (Q003p Genk),
vrèngen (Q003p Genk),
wringen (Q003p Genk)
|
wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
dabben:
scheppen in de grond
dabbe ? (Q003p Genk),
razen:
rōzǝ (Q003p Genk),
wroelen:
vrilǝ (Q003p Genk),
vrīlǝ (Q003p Genk)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (Q003p Genk),
z˙ot (Q003p Genk),
zaadgoed:
zǫt˲gut (Q003p Genk),
zaadgraan:
zot˲grɛ̄n (Q003p Genk),
zaadje:
zęi̯tskǝ (Q003p Genk)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zot˱[eg] (Q003p Genk)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zeeg (Q003p Genk
[(Winterslag / Waterschei)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
zē̜x (Q003p Genk)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.]
II-12, II-5
|