e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Genk

Overzicht

Gevonden: 4982
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweep smak: smak (Genk), zweep: zwip (Genk) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweer abcessen: ab˱sɛsǝ (Genk), zweer: zweer (Genk) [N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)] I-9, III-1-2
zweet zweet: ət zwet (Genk) zweet [N 10 (1961)] III-1-2
zwellen uitzetten: uitzetten (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Maurits]), zwellen: zwaellen (Genk), zwelle (Genk), zwellen (Genk), zwällə (Genk) Gezegd van galerijwanden die opzwellen tengevolge van druk op het gesteente. [N 95, 386] || zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m] II-5, III-1-2
zwellen van de uier (ze is aan het) uieren: ęi̯.ǝrǝ (Genk) [N 8, 51] I-9
zwemblaas zwemblaas: zwembloas (Genk) zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)] III-4-2
zwemmen zwemmen: z(w)EmE (Genk), zwaemmen (Genk), zwèmme (Genk), zwɛmən (Genk) zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. [Willems (1885)] III-3-2
zwemstenen poreuze stenen: pǝrø̄zǝ stēn (Genk) Zwemstenen of drijfstenen zijn benamingen voor een zeer lichte kunststeen, vervaardigd uit puimsteengruis (bimszand) en hydraulische kalk. Het gruis wordt daartoe met ongeveer 1/9 van zijn gewicht aan waterkalk dooreengemengd. Dit mengsel wordt in ijzeren vormen geschept, beklopt en, van de vormen ontdaan, op rekken te drogen gezet. Na enige dagen worden de stenen op hopen gezet en na enige maanden zijn zij gereed voor gebruik. Zwemstenen worden hoofdzakelijk voor binnenwerk gebruikt en isoleren dankzij hun grote poreusheid goed warmte en geluid. 'Ytong' en 'Poriso' zijn merknamen. [N 30, 54e] II-9
zwenghout, spoorstok achterhaam: áxtǝr(h)ǭm (Genk  [(incl de strengen)]  ) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zweren: Dao wil ik op zwēre (Genk) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1