21460 |
grap |
gekkigheid:
gèkkighēīd (L164p Gennep),
ui:
Van Dale: ui, 5. grap, kwinkslag.
ui (L164p Gennep)
|
iets mals, iets zots, wat een persoon doet of zegt [grap, scherts, kortswijl, ui, kleutje, truut, spel, krak, zwans] [N 85 (1981)] || ui (grap) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19331 |
grapjas |
grapjas:
grapjas (L164p Gennep),
kwibus:
kwīēbus (L164p Gennep),
witz-buil (< du.):
Dèn wietsbuu.l mikt ¯n pèèrd nog ân ¯t lache
wietsbuu.l (L164p Gennep)
|
grappemaker || iemand die altijd grapjes maakt [schacht, grapjas] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19208 |
grappig |
grappig:
grappig (L164p Gennep)
|
grappig [SGV (1914)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
gras (L164p Gennep)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32862 |
gras (af)maaien |
snijden:
snei̯ǝ (L164p Gennep)
|
Hieronder worden de specifieke woorden voor het maaien van het gras opgenomen; vergelijk de toelichting bij het voorgaande lemma. Het object is in alle gevallen "gras". Het woordtype afmaaien is hier het frequentst; per variant van af- staan hier eerst de vormen waarvan het tweede element identiek is aan de in het voorgaande lemma fonetisch gedocumenteerde opgaven voor maaien; daarna de daarvan afwijkende opgaven voor -maaien. [N 15, 15a add.; N 18, 79 add.; A 23, 16 add.; L 35, 85; RND 122 add.; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
32850 |
gras of grasland om af te grazen |
weigras:
węi̯[gras] (L164p Gennep)
|
Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.]
I-3
|
32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hø̜̄i̯[gras] (L164p Gennep)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
grūs (L164p Gennep)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24158 |
grasmus |
teut:
töt (L164p Gennep),
tööt (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
graskat:
graskat (L164p Gennep),
grasteut:
grastööt (L164p Gennep)
|
graspieper
III-4-1
|