18236 |
halssnoer |
ketting:
ketting (L164p Gennep),
kraal:
kràllə (L164p Gennep)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
bānstēn (L164p Gennep)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
33927 |
halster |
halster:
hɛlstǝr (L164p Gennep),
halter:
hɛltǝr (L164p Gennep),
muntel:
møntǝl (L164p Gennep)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21434 |
halve gulden |
godsalder:
godsha.lter (L164p Gennep)
|
halve gulden, een ~
III-3-1
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
örstə kwàrtīēr (L164p Gennep),
wassende maan:
wássendə maon (L164p Gennep)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
lééstə kwàrtīēr (L164p Gennep)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
scheenk (L164p Gennep),
sxeŋk (L164p Gennep),
sxēŋk (L164p Gennep)
|
(rauwe gedroogde) ham || ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
haand (L164p Gennep),
haande (L164p Gennep),
haant (L164p Gennep),
hānd (L164p Gennep)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21731 |
handboei |
boei:
boej (L164p Gennep)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26561 |
handboom |
handboom:
hānt˱bōm (L164p Gennep)
|
De hefboom waarmee men de loper een klein stukje oplicht. Daarna maakt men met behulp van steenspieën of een trapspie ruimte om steenreep en teers te plaatsen voor het ophijsen van de molensteen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20h; N O, 41e; Vds 209; Jan 186]
II-3
|