34285 |
haverkorfje |
zift:
zeft (L164p Gennep)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
20675 |
havermout |
havermout:
havremout (L164p Gennep),
Syst. Eijkman
hāvərmau̯t (L164p Gennep)
|
Havermout [N 16 (1962)] || havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutsepap:
Syst. Eijkman
hāvərmau̯tsəpap (L164p Gennep)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32705 |
havervoor |
havervoor:
havervoor (L164p Gennep)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|
33994 |
haverzak |
voerzak:
voerzak (L164p Gennep)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24167 |
havik |
kuikenstoter:
kuukestuuter (L164p Gennep)
|
havik
III-4-1
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
haozenootestroek (L164p Gennep),
hoezenotestroek (L164p Gennep),
hazestruik:
haozestroek (L164p Gennep)
|
hazelstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
haozenoot (L164p Gennep),
hoazenoot (L164p Gennep)
|
hazelnoot [SGV (1914)]
III-4-3
|
24320 |
hazenleger |
leger:
WLD
leeger (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u de vaste ligplaats van een haas (leger, lechter, pot) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
hébbərig zĭĕn (L164p Gennep)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|