22774 |
hinkelen |
pothinkelen:
is pothinkelen AN?
póthi.nkele (L164p Gennep),
Pothi.nke, pothi.nkte, gepothi.nkt.
pothi.nk(el)e (L164p Gennep),
Pothi.nkele, pothi.nkelde, gepothi.nkeld.
pothi.nk(el)e (L164p Gennep),
pothinken:
pothinken (L164p Gennep),
is pothinkelen AN?
póthi.nke (L164p Gennep)
|
/ [SND (2006)] || hinkelspel [VC 10] || Pothinkelen, hinkelen in vakken.
III-3-2
|
22776 |
hinkelperk |
hinkelpot:
hi.nkelpot (L164p Gennep)
|
Hinkelbaan.
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
heenkə (L164p Gennep),
hunke (L164p Gennep)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (L164p Gennep)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
hobbelpaard:
/
hobbelpèèrd (L164p Gennep),
houteren paard:
/
hö.ltere pèèrd (L164p Gennep)
|
hobbelpaard [SND (2006)] || hpiten paard [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoe.d (L164p Gennep),
hōēt (L164p Gennep),
hô:t (L164p Gennep)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyjǝ (L164p Gennep),
højǝ (L164p Gennep),
hø̄jǝ (L164p Gennep),
weiden:
węi̯jǝ (L164p Gennep)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
schoen:
sxūǝn (L164p Gennep)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L164p Gennep),
ijzer:
īzǝr (L164p Gennep)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|