17942 |
ijsberen |
de toeter krijgen:
i.e. zenuwachtig beginnen te lopen.
d`n tüter kriege (L164p Gennep)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25154 |
ijspegel |
ijspeem:
iespeem (L164p Gennep)
|
ijskegel, ijspegel
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvogel (L164p Gennep)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
īēvər (L164p Gennep)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
īēverig (L164p Gennep)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
hie.zel (L164p Gennep)
|
ijzel
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
hie.zele (L164p Gennep),
ie.zele (L164p Gennep),
iezele (L164p Gennep)
|
ijzelen [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
groezelen:
grōēzələ (L164p Gennep)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26088 |
ijzerbalk van de hollandse molen |
ijzerbalk:
ijzerbalk (L164p Gennep)
|
De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17]
II-3
|
32304 |
ijzeren drevels, deuvels |
bodempinnen:
bǫjǝmpenǝ (L164p Gennep)
|
De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c]
II-12
|