18208 |
kiel |
kiel:
keel (L164p Gennep, ...
L164p Gennep,
L164p Gennep),
werkjas:
werkjas (L164p Gennep)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || kiel [SGV (1914)] || werkkiel
III-1-3
|
24513 |
kiem |
kiem:
WLD
kiem (L164p Gennep),
scheut:
scheut (L164p Gennep)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
doorschieten:
dörschie.te (L164p Gennep),
kienen:
kiene (L164p Gennep),
uitkomen:
WLD
ŭŭtkómmə (L164p Gennep),
uitlopen:
WLD
ŭŭtloopə (L164p Gennep)
|
kiemen || Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kijnen:
kinǝ (L164p Gennep),
uitlopen:
ȳ.tlōpǝ (L164p Gennep)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
22399 |
kien! |
kien:
kin (L164p Gennep)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22398 |
kienen |
kienen:
kiene (L164p Gennep),
kinə (L164p Gennep)
|
(Ont)kiemen; bingoën. || Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktānd (L164p Gennep)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
nirken:
nirkə (L164p Gennep)
|
met lange tanden eten
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
lekmuil:
lɛkmul (L164p Gennep),
lekneus:
lɛknø̄s (L164p Gennep),
leksnuit:
lɛksnyt (L164p Gennep),
likmuil:
likmŏĕl (L164p Gennep),
zatvreter:
zat˃vrēͅtər (L164p Gennep)
|
kieskeurig persoon, iemand voor wie het beste en het lekkerste nog niet genoeg is || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || smulpaap, verwende eter
III-2-3
|
20571 |
kieskauwerig |
fiemelachtig:
fiemelachtig (L164p Gennep),
tetserig:
tɛtsərex (L164p Gennep)
|
kieskeurig wat eten betreft || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|