| 33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
slieten:
slītǝ (L164p Gennep)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
| 20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
zelden In deze file is de ij steeds een i en een j
balkenbrij (L164p Gennep),
brij:
brei̯ (L164p Gennep),
In deze file is de ij steeds een i en een j (geldt ook voor restpagina 2)
bri-j (L164p Gennep),
Syst. Eijkman
brēi̯ (L164p Gennep)
|
balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 19351 |
balorig |
balorig:
uitgelaten wild
baluurig (L164p Gennep),
eigenwijs:
eigəwies (L164p Gennep)
|
baloorig [SGV (1914)] || niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 34084 |
banden |
banden:
bɛǝnt (L164p Gennep)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
| 32313 |
bandhaak |
optrekker:
optrɛkǝr (L164p Gennep)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
| 21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L164p Gennep)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bānt˱īzǝr (L164p Gennep)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
| 26182 |
banen |
zeilbanen:
zęjlbǭnǝ (L164p Gennep)
|
De banen waaruit elk zeil bestaat. [N O, 5c]
II-3
|
| 19114 |
bang |
bang:
bàng zien vör (L164p Gennep)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18848 |
bangerik |
bangeschijter:
bàngə schieter (L164p Gennep),
blaas:
Wa ziede toch ennen blaos
blaos (L164p Gennep),
schijthuis:
en schiethuus (L164p Gennep)
|
bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|