e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

Gevonden: 4879
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
balken van de zolder boven de dorsvloer slieten: slītǝ (Gennep) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: zelden In deze file is de ij steeds een i en een j  balkenbrij (Gennep), brij: brei̯ (Gennep), In deze file is de ij steeds een i en een j (geldt ook voor restpagina 2)  bri-j (Gennep), Syst. Eijkman  brēi̯ (Gennep) balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
balorig balorig: uitgelaten wild  baluurig (Gennep), eigenwijs: eigəwies (Gennep) baloorig [SGV (1914)] || niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)] III-1-4
banden banden: bɛǝnt (Gennep) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandhaak optrekker: optrɛkǝr (Gennep) De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46] II-12
bandiet bandiet: bandiet (Gennep) bandiet [SGV (1914)] III-3-1
bandijzer bandijzer: bānt˱īzǝr (Gennep) Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43] II-12
banen zeilbanen: zęjlbǭnǝ (Gennep) De banen waaruit elk zeil bestaat. [N O, 5c] II-3
bang bang: bàng zien vör (Gennep) een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4
bangerik bangeschijter: bàngə schieter (Gennep), blaas: Wa ziede toch ennen blaos  blaos (Gennep), schijthuis: en schiethuus (Gennep) bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4