18172 |
kleed |
kleed:
t kleed (L164p Gennep)
|
... de kleren (het kleed) ... - bedoeld wordt de vrouwenkleding [DC 03 (1934)]
III-1-3
|
19389 |
kleerhanger |
knaapje:
knaapje (L164p Gennep)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28709 |
kleermaker |
snijder:
snejǝr (L164p Gennep)
|
Algemene benaming voor persoon die kleren maakt. [N 59, 197a; L 1a-m; L 28, 2; S 18; monogr.]
II-7
|
20609 |
klef |
kletserig:
klɛtsərex (L164p Gennep)
|
vochtig, klef
III-2-3
|
29432 |
klei delven |
leem uitsmijten:
lēm ytsmitǝ (L164p Gennep)
|
Klei of leem winnen. Daartoe werd een put gemaakt waarmee de kleilaag bereikt kon worden. [N 49, 2a]
II-8
|
29442 |
klei trappen |
leem treden:
lēm trɛ̄jǝ (L164p Gennep)
|
De klei met de voeten fijnstampen. In L 163 gebeurde dit met klompen (klømp) of met blote voeten (blōt\ vȳt). [N 49, 9a]
II-8
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klęi̯ (L164p Gennep),
leem:
lim (L164p Gennep),
lēm (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
leemgrond:
lēmgrōnt (L164p Gennep)
|
Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8, II-8
|
29439 |
kleimes |
leemsnijder:
lēmsnējǝr (L164p Gennep)
|
Mes, bestaande uit een tot meer dan een halve cirkel omgebogen lemmet met niet helemaal haaks op de uiteinden van het lemmet twee evenwijdig aan elkaar bevestigde houten handvatten dat wordt gebruikt bij het snijden van de klei. Zie ook afb. 1. [N 49, 7b]
II-8
|
29453 |
kleimolen |
leemmolen:
lēmmø̄̄lǝ (L164p Gennep)
|
Door paardenkracht of machinaal aangedreven molen waarmee de klei bewerkt kan worden. Zie ook het lemma ɛvoormalerɛ. In L 270 werd de klei tot 1927 met behulp van paardenkracht bewerkt, daarna elektrisch.' [N 49, 16a]
II-8
|
25009 |
klein in zijn soort |
klein:
klīēn (L164p Gennep)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|