e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleioverschot kladding: kladeŋ (Gennep) De kleiafval afkomstig van de handen van de draaier, van het afdraaien en van het afschaven. [N 49, 19a; N 49, 19b; N 49, 19c] II-8
kleiput leemkuil: lēmkȳl (Gennep) Put, gegraven tot op de kleilaag. Volgens de invuller uit L 163 mocht men in de leemwei één √† twee steken uitgraven. [N 49, 2b] II-8
klemtouw luikoordje: lø̜jkø̜rtjǝ (Gennep) Touw waarmee men de neep los kan trekken. [N O, 25r] II-3
klepbroek klepboks: [def. sic]  klèpbóks (Gennep), onderlosser: óonderlosser (Gennep) klepbroek, brok met sluitklep aan de voorkant (westzijde van de Maas idem aan de achterkant (oostzijde van de Maas) || klepbroek, waarvan men het kruis kan openknopen voor het doen van zijn behoefte III-1-3
klepel klepel: klêpel (Gennep), klɛpəl (Gennep) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
kleppers kleppers: kleͅpər (Gennep) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2
kletsen kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  klètsə (Gennep), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wauwelen (Gennep) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1
kletsen [snateren] snateren: snoatere (Gennep) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Gennep) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwĕtse (Gennep) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1