29463 |
kleioverschot |
kladding:
kladeŋ (L164p Gennep)
|
De kleiafval afkomstig van de handen van de draaier, van het afdraaien en van het afschaven. [N 49, 19a; N 49, 19b; N 49, 19c]
II-8
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lēmkȳl (L164p Gennep)
|
Put, gegraven tot op de kleilaag. Volgens de invuller uit L 163 mocht men in de leemwei één √† twee steken uitgraven. [N 49, 2b]
II-8
|
26330 |
klemtouw |
luikoordje:
lø̜jkø̜rtjǝ (L164p Gennep)
|
Touw waarmee men de neep los kan trekken. [N O, 25r]
II-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
[def. sic]
klèpbóks (L164p Gennep),
onderlosser:
óonderlosser (L164p Gennep)
|
klepbroek, brok met sluitklep aan de voorkant (westzijde van de Maas idem aan de achterkant (oostzijde van de Maas) || klepbroek, waarvan men het kruis kan openknopen voor het doen van zijn behoefte
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêpel (L164p Gennep),
klɛpəl (L164p Gennep)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleͅpər (L164p Gennep)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
klètsə (L164p Gennep),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwelen (L164p Gennep)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
snoatere (L164p Gennep)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeivere (L164p Gennep)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwĕtse (L164p Gennep)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|