26082 |
kruien |
kruien:
krø̜i̯ǝ (L164p Gennep),
krø̜jǝ (L164p Gennep)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
krŭk (L164p Gennep)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
krø̜jkęteŋ (L164p Gennep)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
kruim:
Syst. Eijkman
krym (L164p Gennep),
zelden het binnenste van het brood
krŭŭm (L164p Gennep)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
kruimel:
kryməl (L164p Gennep)
|
kruimel
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
de krün (L164p Gennep),
krŭŭn (L164p Gennep)
|
kruin [SGV (1914)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
krø̜jpālǝ (L164p Gennep)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
kruipen:
krypǝ (L164p Gennep)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
24585 |
kruipgewas |
kruipgroen:
kruupgruu.n (L164p Gennep)
|
kruipgewas
III-4-3
|
26128 |
kruirollen |
kaprollen:
kaprølǝ (L164p Gennep)
|
De houten of metalen rollen die in de rollenring over de onderring lopen en waarop de molenkap draait. Bij het Engels kruiwerk zijn de rollen van staal, hebben ze flenzen en lopen ze tussen op de boven- en onderring bevestigde rails. Zie ook afb. 31 en 32. [N O, 53d]
II-3
|