30797 |
looi |
looi:
lōj (L164p Gennep)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lōjǝ (L164p Gennep)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
19041 |
loom (door de hitte) |
vuil:
Ik wor zö voel ien die hètst
voel (L164p Gennep)
|
loom
III-1-4
|
20132 |
loops |
loops:
løͅps (L164p Gennep),
rams:
rams (L164p Gennep)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24724 |
loot uit slapend oog |
spruit:
WLD
sprŭŭt (L164p Gennep)
|
Een loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) (sprant). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loat (L164p Gennep),
lootje:
löötje (L164p Gennep),
spruit:
WLD
sprŭŭt (L164p Gennep)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loope (L164p Gennep)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
lø̄pǝr (L164p Gennep)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lork:
WLD
lòrk (L164p Gennep)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26596 |
los draaien |
leeg lopen:
lę̄x lōpǝ (L164p Gennep)
|
De molen laten draaien zonder dat de stenen werken. Met betrekking tot het woordtype voor de prins draaien (l 265) merkt Wiessner (pag. 94) op: ø̄Deze uitdrukking schijnt afkomstig te zijn uit de tijd van de vele belegeringen en uithongeringen van steden. Men liet dan de molen zonder de stenen draaien, daarmede de schijn ophoudend nog eten genoeg te hebben.ø̄ [N O, 13h]
II-3
|