22739 |
marmeren beeld |
beeld:
⁄n marmer beelt (L164p Gennep)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
21850 |
mars (wbd) |
mars:
màrs (L164p Gennep)
|
de mand die een kramer op zijn rug heeft [mars, hot, holfrits] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24350 |
marter |
marter:
marter (L164p Gennep),
WLD
marter (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)] || marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
bombakkes:
Mit zönne kop hèt ie mit de vastelaovend gèn bómbakkes neudig!
bómbakkes (L164p Gennep),
oud
bŏŏmbakkes (L164p Gennep),
maske:
jong
maske (L164p Gennep),
mombakkes:
mombakəs (L164p Gennep)
|
Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)] || masker [SGV (1914)] || Masker.
III-3-2
|
29461 |
mast |
bal:
bal (L164p Gennep)
|
De hoeveelheid geprepareerde kleimassa, nodig voor het draaien van één voorwerp. [N 49, 18a]
II-8
|
33044 |
mathaak |
mathout:
māthǭlt (L164p Gennep),
pik:
pek (L164p Gennep)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
25940 |
matig windje |
topwind:
tǫpwint (L164p Gennep)
|
Een wind, juist sterk genoeg om te kunnen draaien. [N O, 9c]
II-3
|
24208 |
matkopmees |
vuurschieter:
vuurschietter (L164p Gennep),
winterkoninkje:
weenterkeunningske (L164p Gennep)
|
matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19393 |
matras |
matras:
matras (L164p Gennep)
|
Het algemene woord voor een met stro, paardehaar, kapok, veren enz. stijf gevulde beddezak die dient als onderbed (matras, bed) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matə kloͅpər (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|