18343 |
neus van een schoen |
neus:
B.v. De neus van ówwe schoe.n is dör.
neus (L164p Gennep)
|
neus
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neusgaten:
neusgatter (L164p Gennep)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋ (L164p Gennep)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
neusriem:
nø̄srīm (L164p Gennep)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
varkensring:
vɛrkǝsreŋ (L164p Gennep)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
neusvleugel (L164p Gennep)
|
neusvleugel [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
nier (L164p Gennep)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34153 |
niet behouden |
omgelopen:
ømgǝlōpǝ (L164p Gennep)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
24716 |
niet gedijen |
mager (omschr.):
WLD
mááger (L164p Gennep)
|
Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|