19177 |
nieuwsgierigaard |
gaap:
Die gaap stó.nt wèr achter de gerdien te loe.re én te spèlke
gaap (L164p Gennep),
gaapmuil:
gaapmoel (L164p Gennep),
Dèn gaapmoel óntgèt niks; hïj ziet én wèt alles Wat stèt dieje gaapmoel dor wèr ööj te kie.ke
gaapmoel (L164p Gennep),
gaper:
gaapər (L164p Gennep)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)] || nieuwsgierig of dom persoon || nieuwsgierige vrouw
III-1-4
|
18020 |
niezen |
proesten:
proeste (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nijnagel:
’ne̝.jna.xəl (L164p Gennep),
sprintel:
’spre.ntəl (L164p Gennep),
stroopnagel:
streupnogel (L164p Gennep)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
kniptaŋ (L164p Gennep)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
da(t) is niks wèrt (L164p Gennep)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
met kleine slokjes drinken:
mit klīēn slökskes dreenkə (L164p Gennep)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
noeme (L164p Gennep),
noemen (L164p Gennep),
zeggen:
zēgge (L164p Gennep)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuiken:
kykǝ (L164p Gennep)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
vorst:
vors (L164p Gennep)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kermisbed (L164p Gennep)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|