25119 |
onweersbui |
donderbui:
donderbŭŭj (L164p Gennep),
hommel:
Dn hómmel blööjt (er komen onweerswolken aandrijven).
hómmel (L164p Gennep),
onweersbui:
ŏŏnwêrsbŭŭj (L164p Gennep),
ónwèrsbuuj (L164p Gennep),
schoer:
schoe.r (L164p Gennep)
|
donderbui [SGV (1914)] || donderbui, onweersbui || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
ónwèèr (L164p Gennep)
|
onweer
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet lekker:
nie lekker vŭŭlə (L164p Gennep),
nie lekkər (L164p Gennep)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
het moet nog wennen:
⁄t mót nòg wénnə (L164p Gennep)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
gedroogde appeltjes:
gedreugdə èppelkes (L164p Gennep),
gedroogde peertjes:
pere frans heel kort
gedreugdə pérkes (L164p Gennep),
ooft:
ōͅəft (L164p Gennep)
|
ooft [Willems (1885)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.ugə (L164p Gennep),
oog (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
scheerlappen:
sxęrlapǝ (L164p Gennep),
sxęrlɛp (L164p Gennep),
schuwlappen:
sxø̜i̯lapǝ (L164p Gennep)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
schel:
schèl (L164p Gennep)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
bouwt:
[bouwt] (L164p Gennep)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
bouwt:
bǫu̯t (L164p Gennep),
oogst:
ǫst (L164p Gennep)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|