e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opper grote opper: grōtǝ ø̜pǝr (Gennep) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
oprecht rechtuit: rèèchtŭŭt (Gennep) alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)] III-1-4
oprispen buiksen: bökse (Gennep), oprupsen: opripse (Gennep) oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] III-1-2
opruimen opruimen: opruimen (Gennep) Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)] III-2-1
opscheplepel opschepper: opsxøͅpər (Gennep), scheplepel: sxøͅplēͅpəl (Gennep) opscheplepel III-2-1
opscheppen aangeven: gèf toch nie zö ân  ângèève (Gennep), grootberen: Hïj lie.p te grötbèère ovver zien gröddere tomaate én zienen dikkere prèj  grötbèère (Gennep), opscheppen: ópschöppə (Gennep, ... ), strunzen: Mótte hum zien stró.ntse mit zien nïjje voetbalschoe.n  stró.ntse (Gennep), zwetsen: Mótte hör heure zwétse óp ör rieke schôné.lders Mien gezóndhè.jd, bè-nee, da kan gèn zwétse lïjje Hïj zwétst mar ân  zwétse (Gennep), zie zwétse  zwètse (Gennep) opscheppen || opscheppen, pochen || pochen, opscheppen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
opschepper grootbeer: ¯t zol ok wèr ¯s nie: dèn grötbèèr haj de dikste erpele  grötbèèr (Gennep), windbuil: Wat kan dèn wie.ndbuu.l ângèève (ten onrechte opscheppen)  wie.ndbuu.l (Gennep), zwetsbuil: Hèdde geheurd wat dèn zwétsbuu.l zat te bewèère  zwétsbuu.l (Gennep), zwetskont: zie zwétsbuu.l  zwétskó.nt (Gennep) opschepper || zwetskous, opschepper, fantast III-1-4
opschuiven opschuiven: ópschūūvə (Gennep) Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)] III-1-2
opspelen opspelen: ópspeulə (Gennep) zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)] III-1-4
opsteker opsteker: ǫpstē̜kǝr (Gennep), ǫpstɛ̄kǝr (Gennep) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4