32939 |
optasser |
karlader:
karlǭi̯ǝr (L164p Gennep)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
26249 |
optempelen |
optempelen:
optempelen (L164p Gennep)
|
De roeden of de molenas met behulp van de tempel optillen. In l 318 en l 321 werd dit werk altijd door de molenmeester (mø̄lǝmęjstǝr) maar nooit door de molenaar zelf gedaan. [N O, 35b]
II-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
hèffe (L164p Gennep),
opbeuren:
òb"Rə (L164p Gennep),
ópbeurə (L164p Gennep)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26659 |
opzakken |
afwegen:
afwegen (L164p Gennep)
|
Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l]
II-3
|
26205 |
opzeilen |
opzeilen:
ǫp˲zęjlǝ (L164p Gennep)
|
Zeilen aanbrengen. [N O, 7a]
II-3
|
32274 |
opzetband |
zetband:
zęt˱bānt (L164p Gennep)
|
De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24]
II-12
|
32275 |
opzetklem |
opzetklem:
op˲zɛtklɛm (L164p Gennep)
|
De klem waarmee de kuiper de eerste duig aan de opzetband vastzet. Zie ook afb. 214. [N E, 21 add.; N E, 23 add.]
II-12
|
19037 |
opzettelijk |
uitspres:
ŭŭtsprĕs (L164p Gennep)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
opzetteugel:
op˲zɛttø̄gǝl (L164p Gennep)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
schikkə (L164p Gennep)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|