e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optasser karlader: karlǭi̯ǝr (Gennep) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optempelen optempelen: optempelen (Gennep) De roeden of de molenas met behulp van de tempel optillen. In l 318 en l 321 werd dit werk altijd door de molenmeester (mø̄lǝmęjstǝr) maar nooit door de molenaar zelf gedaan. [N O, 35b] II-3
optillen heffen: hèffe (Gennep), opbeuren: òb"Rə (Gennep), ópbeurə (Gennep) (Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND] III-1-2
opzakken afwegen: afwegen (Gennep) Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l] II-3
opzeilen opzeilen: ǫp˲zęjlǝ (Gennep) Zeilen aanbrengen. [N O, 7a] II-3
opzetband zetband: zęt˱bānt (Gennep) De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24] II-12
opzetklem opzetklem: op˲zɛtklɛm (Gennep) De klem waarmee de kuiper de eerste duig aan de opzetband vastzet. Zie ook afb. 214. [N E, 21 add.; N E, 23 add.] II-12
opzettelijk uitspres: ŭŭtsprĕs (Gennep) expres [SGV (1914)] III-1-4
opzetteugel opzetteugel: op˲zɛttø̄gǝl (Gennep) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
ordenen, rangschikken schikken: schikkə (Gennep) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4