33243 |
bietenplantjes |
plantjes:
plęntjǝs (L164p Gennep)
|
Bietenplantjes als ze pas opgekomen zijn en uitgedund moeten worden. [N 12, 44; monogr.]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afdunnen:
afdønǝ (L164p Gennep)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
mangelenriek:
maŋǝlǝrik (L164p Gennep),
reubenriek:
rybǝrīk (L164p Gennep)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
33255 |
bietensnijbak |
snijbak:
snēi̯bak (L164p Gennep)
|
Voordat er bietenmolens op de boerderij kwamen werden de bieten kleingesneden met een lang mes boven een bak. In dit lemma staan de benamingen voor die bak bijeen. Vergelijk ook het lemma Strosnijbak, in afl. I.4. In L 159a wordt dat mes het mangelmes genoemd; in Q 18: een es. Hutsel, in hutselkist: hutsel is in het plaatselijke dialect een stuk biet. Bij tobbe wordt aangetekend dat de bak lijkt op een waston. [N 5A, 34d]
I-5
|
32333 |
biezen of lissen aanbrengen |
stoppen:
stǫpǝ (L164p Gennep)
|
Tijdens het vervaardigen van een vat met behulp van een stopmes biezen of lissen aanbrengen tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem. Wanneer er tijdens het gebruik van de vaten en kuipen lekkages ontstaan tussen kroos en bodem, worden eerst de banden losgeslagen. Vervolgens worden de duigen met behulp van het biesijzer naar buiten gebogen, waarna met het stopmes nieuwe biezen en lissen tussen kroos en bodem kunnen worden aangebracht. Zie ook de lemmata ɛstopmesɛ en ɛbiesijzerɛ.' [N E, 39a]
II-12
|
34345 |
biggen werpen |
baggen:
bagǝ (L164p Gennep),
poggen:
pogǝ (L164p Gennep)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
poggenben:
pogǝbɛn (L164p Gennep)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bej (L164p Gennep)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|
34152 |
bij dekking bevrucht |
behouden:
bǝhāldǝ (L164p Gennep)
|
De koe is in eerste instantie vermoedelijk bevrucht, als de volgende tochtigheid uitblijft. Na verloop van tijd kan men constateren dat ze drachtig is geworden. [N 3A, 32a]
I-11
|
18907 |
bijdehante vrouw; bijdehand |
veeg:
véég (L164p Gennep),
Al kwaom ze laot, binne de korsten tied zat die vèèg veurén bïj de póppeka.st
vèèg (L164p Gennep)
|
een vrouw die bijdehand is, die vlug van begrip en handig is [haalover, herp, veeg] [N 85 (1981)] || vinnig meisje, bijdehandje
III-1-4
|