21432 |
schatten |
schatten:
schàttə (L164p Gennep)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
kut:
kut (L164p Gennep),
schede:
schèj (L164p Gennep)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
schijf (L164p Gennep)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
schēēl kīēkə (L164p Gennep)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29479 |
scheem |
scheem:
sxēm (L164p Gennep)
|
Metalen of houten plaatje om het produkt tijdens het draaien mee te polijsten. In L 163 verstond men onder de scheem een schepvormig instrument, geheel gemaakt van plaatijzer (het handvat eventueel omwikkeld met doek of pleister), waarmee men de bloempot op de draaischijf optrok, waarbij men van binnen de hand gebruikte en aan de buitenkant de scheem. In L 270 bedoelt men met de scheem een halfrond plaatje met gat, een vierkant of vierhoekig plaatje met gat (8 bij 8 tot 14 cm) en een plaatje met twee rechte en twee zwak gebogen bolle of holle kanten. Volgens de invuller worden deze zelden voor het optrekken van kleiwanden gebruikt, maar meestal om de buitenkant glad te maken en ook om ronding of holte te geven aan de binnenkant. Soms is het gereedschap van rubber vervaardigd. [N 49, 40; N 49, 41a; monogr.]
II-8
|
17774 |
scheen |
scheen:
schin (L164p Gennep),
Voorkant van het been.
schin (L164p Gennep)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
scheermes (L164p Gennep),
schérmès (L164p Gennep)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L164p Gennep)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
scheibussen:
sxęjbøsǝ (L164p Gennep)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
sxęjǝ (L164p Gennep)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|