19063 |
schuw |
schuw:
WLD
schòw (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u vreesachtig, schrikachtig, gezegd van dieren (schuw, schouw) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (L164p Gennep)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
20962 |
selderij |
selderie:
WLD de wortel of knol = knòlselderi-j
selderi-j (L164p Gennep)
|
Selderij; de welbekende schermbloemige moesplant die gekweekt wordt als soepgroente waarvoor zowel de blaadjes en de stengel als de wortel gebruikt wordt (selderij, selderie, selder, seljer). [N 82 (1981)]
I-7
|
19778 |
sering |
kruidnagel:
kru(.)jnaagel (L164p Gennep),
kruudnaagel (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
kruinagel:
kru(.)jnaagel (L164p Gennep),
nagelbloem:
naagelbloem (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
nagelbloem (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
[SGV (1914)]sering [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
19401 |
servies |
servies:
servies (L164p Gennep)
|
Bij elkaar horend vaatwerk voor eten en drinken (servies, gleiswerk, breekwerk) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19385 |
sierkleedje, antimakassar |
dek:
deͅk (L164p Gennep),
klotje:
kludje (L164p Gennep)
|
Gehaakt kleedje of lapje over de rugleuning van stoel of canapé (lapje, kleedje) [N 79 (1979)] || sierkleedje
III-2-1
|
20569 |
sigarenpijpje |
sigarenpijpje:
sĭĕgààrə-pĭĕpkə (L164p Gennep)
|
sigaarhouder; Hoe noemt U: Pijpje waarin men een gedeeltelijk opgerookte sigaar steekt om hem helemaal op te kunnen roken (spit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24242 |
sijs |
sijsje:
sijske (L164p Gennep)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17752 |
sik |
sik:
sek (L164p Gennep),
sik (L164p Gennep)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
grasmes:
grasmɛs (L164p Gennep),
heimes:
hęi̯mɛs (L164p Gennep)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|