21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
slūūswàgtər (L164p Gennep)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32276 |
sluitbanden |
beslagbanden:
bǝslax˱bɛ̄ǝnt (L164p Gennep)
|
De zware, metalen banden die door de kuiper worden gebruikt om het vat te sluiten. De sluitbanden zijn voorlopige banden die uiteindelijk worden vervangen door lichtere, definitieve banden. [N E, 21]
II-12
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
grendelpin:
grɛndǝlpen (L164p Gennep)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspeld:
slŭŭtspel (L164p Gennep),
veiligheidsspeld:
veiligheidsspeld (L164p Gennep)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33459 |
sluitstang boven aan een poortvleugel |
schuif:
sxȳf (L164p Gennep)
|
Een poortvleugel kan aan de bovenzijde gesloten worden door een korte metalen stang omhoog te duwen in een gat in het kozijn. De stang heeft aan de onderzijde vaak een handvat dat met de stang gedraaid kan worden achter een pin of in een gleuf om te voorkomen dat de stang zakt. Meestal wordt slechts één van de beide poortvleugels zo gesloten. [N 4A, 47b]
I-6
|
20491 |
slurpen |
slobberen:
sloebere (L164p Gennep),
slurpen:
slurpe (L164p Gennep),
slurpen (L164p Gennep),
slörpe (L164p Gennep),
slörpə (L164p Gennep),
zeuteren:
zeutere (L164p Gennep),
zø̄tərə (L164p Gennep)
|
drinken, slurpen || je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)] || slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
gladakker:
cf. VD s.v. "gladakker"en s.v. "gladekker"= "3. leperd, uitgeslapen vent
glàddékker (L164p Gennep)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
smaak (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
smaak: het spek heeft een ranzige smaak [N 10 (1961)] || smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
smaken:
smake (L164p Gennep),
smākə (L164p Gennep)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
smekken (L164p Gennep),
smèkkə (L164p Gennep)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|