e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smalen smalen: smêle (Gennep, ... ) smalen [SGV (1914)] III-1-4, III-3-1
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten doel: doel (Gennep) De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)] III-3-2
smalle buikriem buikriem: buikriem (Gennep), treksingel: trękseŋǝl (Gennep) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weg, pad paadje: pɛtjǝ (Gennep), weiweg: węi̯węx (Gennep) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeden smeden: smējǝ (Gennep), smē̜jǝ (Gennep) In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.] II-11
smeer karsmeer: kársméér (Gennep) het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)] III-3-1
smeerbakje potje: pø̜tjǝ (Gennep) Het bakje met olie dat onder het uiteinde van de molenas is bevestigd. Aan het uiteinde van de as is een kettinkje vastgemaakt, dat bij elke omwenteling in het oliebakje gedoopt wordt en op deze wijze olie op de taats of op het pineind brengt. Zie ook afb. 48. [N O, 10t] II-3
smeerleem modder: modǝr (Gennep) Kleiafval om de ovendeuren dicht te smeren. [N 49, 74d] II-8
smeerpoes smeerdel: Nów kiek ów kleed toch ¯s, smèrdél  smèrdél (Gennep), smeerkees: Nów hèdde al wèr vlèkke ien de bóks; wa ziede toch enne smèrkees  smèrkees (Gennep), smeerpoes: smèrpoes (Gennep), smeerpoets: smèrpoets (Gennep), varken: Hïj hèt alles ó.nder gezawd, wat ¯n vé.rke toch  vé.rke (Gennep), vetzak: vetzak (Gennep), vieze ami (fr.): Wa ziedde toch enne fie.zen ammie  fie.zen ammie (Gennep), vuilik: vŭŭlik (Gennep) iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || knoeipot, deugniet || smeerpoes [SGV (1914)] || smeerpoets III-1-4
smeken beleefd vragen: belééft vraogə (Gennep) nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)] III-3-1