19358 |
smalen |
smalen:
smêle (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
doel:
doel (L164p Gennep)
|
De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
buikriem (L164p Gennep),
treksingel:
trękseŋǝl (L164p Gennep)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pɛtjǝ (L164p Gennep),
weiweg:
węi̯węx (L164p Gennep)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
smējǝ (L164p Gennep),
smē̜jǝ (L164p Gennep)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
karsmeer:
kársméér (L164p Gennep)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26231 |
smeerbakje |
potje:
pø̜tjǝ (L164p Gennep)
|
Het bakje met olie dat onder het uiteinde van de molenas is bevestigd. Aan het uiteinde van de as is een kettinkje vastgemaakt, dat bij elke omwenteling in het oliebakje gedoopt wordt en op deze wijze olie op de taats of op het pineind brengt. Zie ook afb. 48. [N O, 10t]
II-3
|
29527 |
smeerleem |
modder:
modǝr (L164p Gennep)
|
Kleiafval om de ovendeuren dicht te smeren. [N 49, 74d]
II-8
|
18978 |
smeerpoes |
smeerdel:
Nów kiek ów kleed toch ¯s, smèrdél
smèrdél (L164p Gennep),
smeerkees:
Nów hèdde al wèr vlèkke ien de bóks; wa ziede toch enne smèrkees
smèrkees (L164p Gennep),
smeerpoes:
smèrpoes (L164p Gennep),
smeerpoets:
smèrpoets (L164p Gennep),
varken:
Hïj hèt alles ó.nder gezawd, wat ¯n vé.rke toch
vé.rke (L164p Gennep),
vetzak:
vetzak (L164p Gennep),
vieze ami (fr.):
Wa ziedde toch enne fie.zen ammie
fie.zen ammie (L164p Gennep),
vuilik:
vŭŭlik (L164p Gennep)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || knoeipot, deugniet || smeerpoes [SGV (1914)] || smeerpoets
III-1-4
|
19073 |
smeken |
beleefd vragen:
belééft vraogə (L164p Gennep)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|