e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gennep

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeren smeren: smêre (Gennep) smeren [SGV (1914)] III-2-3
smeulen smeulen: smeulen (Gennep) Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)] III-2-1
smid smid: smet (Gennep  [(mv smējǝ, smējǝr)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smis(se): smējs (Gennep), smēs (Gennep) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
smidsvrouw smedersvrouw: smējǝrs˲vrǫw (Gennep) De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.] II-11
smokkelen smokkelen: smoekələ (Gennep) verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)] III-3-1
snauwen snauwen: snouwə (Gennep) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] III-3-1
snauwen, grauwen grauwen: grauwe (Gennep), snauwen: snauwe (Gennep), snouwə (Gennep) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)] III-1-4
snavel sneb: snèp (Gennep), snéb (Gennep) snavel || snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)] III-4-1
sneb sneb: snɛp (Gennep) Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137] I-11