20924 |
smeren |
smeren:
smêre (L164p Gennep)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smeulen (L164p Gennep)
|
Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smet (L164p Gennep
[(mv smējǝ, smējǝr)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smējs (L164p Gennep),
smēs (L164p Gennep)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31175 |
smidsvrouw |
smedersvrouw:
smējǝrs˲vrǫw (L164p Gennep)
|
De vrouw van de smid. [Wi 18a; monogr.]
II-11
|
21728 |
smokkelen |
smokkelen:
smoekələ (L164p Gennep)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
snouwə (L164p Gennep)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
grauwen:
grauwe (L164p Gennep),
snauwen:
snauwe (L164p Gennep),
snouwə (L164p Gennep)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24244 |
snavel |
sneb:
snèp (L164p Gennep),
snéb (L164p Gennep)
|
snavel || snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34111 |
sneb |
sneb:
snɛp (L164p Gennep)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|