32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snēi̯ (L164p Gennep),
snit:
snet (L164p Gennep)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snede:
snēi̯ (L164p Gennep),
sni-j (L164p Gennep),
snee:
snee (L164p Gennep)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)] || snee
III-2-3
|
24388 |
sneep |
koemoel:
WLD
kŏĕmoel (L164p Gennep)
|
Hoe noemt u de sneep: een beenvis met een blauwzwarte rug en rossige vinnen; de bovenkaak steekt boven de onderkaak uit (sneep, koemuil, streepaal, meerkat, weerkat, melkoors, blag) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
mit sneͅjbalə smitə (L164p Gennep),
sneͅjbal (L164p Gennep)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnejje (L164p Gennep),
snei-jen (L164p Gennep),
sneijen (L164p Gennep),
snèje (L164p Gennep)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
22903 |
sneeuwman |
sneeuwkerel:
vgl. WBD III, 3.2, pag. 158 sub sneeuwman: sneeuwkerel (sneeuwkèl), Cuijk en St.-Agatha [L 159 & L 159b].
snèjkèl (L164p Gennep)
|
Sneeuwpop.
III-3-2
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneij (L164p Gennep),
snej (L164p Gennep),
sneìj (L164p Gennep),
snèj (L164p Gennep),
snéj (L164p Gennep)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
dra:
Lôp wat drèjjer, dan kómde nog óp tied. Hïj löpt drèj nor de de tachentig (aardig).
drèj (L164p Gennep),
vlot:
vlug (L164p Gennep)
|
snel, vlug || snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
sneuvələ (L164p Gennep)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
32269 |
snijbank, werkbank |
werkbank:
węrk˱baŋk (L164p Gennep)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|