33514 |
snijbonen |
snijers:
snïjjer (L164p Gennep)
|
snijboon
I-7
|
30940 |
snijmes |
reimes:
rējmɛs (L164p Gennep),
speekmes:
spēkmɛs (L164p Gennep)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
snītānd (L164p Gennep)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snee:
enne sni-j (L164p Gennep)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
snikke (L164p Gennep)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21450 |
snipper |
snipper:
snippər (L164p Gennep)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
20798 |
snoep |
juddespek:
jødəspɛk (L164p Gennep)
|
suikerspek
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepe (L164p Gennep),
snollen:
snoͅlə (L164p Gennep)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snŏĕp (L164p Gennep),
snol:
snol (L164p Gennep),
snoͅl (L164p Gennep),
snolgerei:
snoͅlgreͅi̯ (L164p Gennep),
snollerij:
snoͅlərei̯ (L164p Gennep)
|
snoep || snoepgoed || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L164p Gennep),
bàbbeltjə (L164p Gennep),
brok:
broͅk (L164p Gennep)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || stukje snoep
III-2-3
|