22384 |
speelkaart |
kaart:
vgl. pag. 67 sub gèèves: Leever de kaorte mar allemôl ien, t is gèèves.
kaort (L164p Gennep),
speelkaart:
spølkōͅrt (L164p Gennep)
|
Elk van de kaarten van het kaartspel, speelkaart [flep, flik]. [N 88 (1982)] || Kaart.
III-3-2
|
26505 |
speelman, klapspaan |
keerlat:
kę̄rlat (L164p Gennep)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
21480 |
speelplaats |
speelplaats:
spulplets (L164p Gennep)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
speels:
speuls (L164p Gennep)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19340 |
speels, dartel |
dartel:
dartel (L164p Gennep)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
tut:
tut (L164p Gennep),
tutter:
tutter (L164p Gennep)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (L164p Gennep)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
31259 |
speerhaak |
speerhaak:
spɛrhǭk (L164p Gennep)
|
Een klein soort aambeeld dat uitloopt in twee puntige uitsteeksels en gebruikt wordt bij het uitsmeden van de banden. Zie ook het lemma ɛspeerhaakɛ in wld II.11, pag. 26.' [N E, 44; monogr.]
II-12
|
20630 |
spek |
spek:
spĕk (L164p Gennep)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
Syst. Eijkman
spɛkkūk (L164p Gennep)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|