19806 |
spons |
spons:
spōns (L164p Gennep, ...
L164p Gennep)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
spook (L164p Gennep)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
31856 |
spookschaaf |
amerikaander:
amērikāndǝr (L164p Gennep)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
21160 |
spoorweg |
spoorbaan:
spoorbaon (L164p Gennep)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26307 |
spoorwiel |
spoorrad:
spōrrat (L164p Gennep)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hǭnǝspōrǝ (L164p Gennep)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
24493 |
sporkehout |
duivelsbeer:
duu.velsbèèr (L164p Gennep),
klompenpinnenhout:
kló.mpepinneho.lt (L164p Gennep)
|
vuilboombes || vuilboomdoornhout
III-4-3
|
24591 |
sporkehoutdoorn |
klompenpin:
kló.mpepin (L164p Gennep)
|
vuilboomdoorn
III-4-3
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprø͂ͅt (L164p Gennep)
|
sport (van stoel of ladder)
III-2-1
|
19359 |
spotten |
lapzwanzerij:
làpzwánzeri-j (L164p Gennep),
spotten:
spŏtte (L164p Gennep)
|
spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|