id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33637 | spruitkool, spruitje | spruiten: sprute (Gennep), spruitje: spruutjes (Gennep) | [N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)] I-7 |
34286 | spruitpot | brutspot: brøtspot (Gennep) | Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129] I-11 |
18066 | spruw | spruw: sprèw (Gennep) | spruw [SGV (1914)] III-1-2 |
17910 | spuiten | spiertsen: spĭĕrtsə (Gennep), spuiten: spuite (Gennep), spuitə (Gennep, ... ) | persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)] III-1-2, III-4-4 |
21750 | spuitstuk | spuit: spūīt (Gennep) | de koperen buis aan de slang van de brandspuit [lent] [N 90 (1982)] III-3-1 |
19428 | spuwbakje, kwispedoor | kwispeldoor: kwispeldoor (Gennep) | Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)] III-2-1 |
26295 | staakijzer van de windmolen | staakijzer: stākīzǝr (Gennep) | De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22] II-3 |
21526 | staal | staal: staol (Gennep) | kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)] III-3-1 |
17819 | staan | staan: staon (Gennep), stoan (Gennep) | staan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] III-1-2 |
26166 | staander | staander: stǫndǝr (Gennep) | Plat stuk hout tegen de woutermannetjes aan dat verhindert dat deze gaan schuiven. [N O, 3e] II-3 |